In de klas zit ik achter haar, bij het klimrek draait ze zich om, bij de paaltjes vaste prik. Ik zie voornamelijk haar rug.
Ik kan haar rug uittekenen, de overgang van de kraag naar de nek, de haren die bij krachtige wind bijna aan te raken zijn. De bolling waarmee ze ijverig wordt, het achterover leunen als ze weet dat ze bekeken wordt.
Ik ben van die rug gaan houden, de plooitjes onder haar armen van meestal meegaande stof, een klein stukje huid soms tussen broek en shirt. Een stofje tussen haar schouderbladen. Het zijn de elementen waar ik mijn dag mee vul.
Bij de paaltjes zitten we altijd met de wind in ons gezicht. Als we er zijn komt de wind uit het noordoosten. Altijd! En zitten we op ons vaste paaltje. Zij voor, ik achter. Altijd! Ik ben verliefd op een rug. Verliefd op haar rug.