Voor het volk, dat had hij altijd gezegd. Ik doe dit niet voor mezelf, ik doe dit voor de burger in dit land. Ik ben een volksvertegenwoordiger en als zodanig dien ik de mens.
Nu hij was opgegeten, vermalen, afgeserveerd, vermorzeld, ging hij bij zichzelf te rade. Kon hij zichzelf recht in de ogen kijken. Wat zag hij als hij in de spiegel keek? Was hij oprecht geweest? Was hij niet ijdel geworden, had hij zich niet laten meeslepen door de macht die hij had verworven.
In de wangzakken van de grote vis kon hij daar lang over nadenken. Soms was hij boos, boos op de burgers. Ooit hadden zij in hem geloofd, nu was hij als paria opzij gezet. Afgezet.
Maar soms was hij ook verdrietig. Omdat hij het wel wist. Dat hij wist dat hij het was vergeten. Hij had dossiers altijd al leuker gevonden dan mensen. Dat was zijn waarheid. Hij zag de mens liever als dossier.